Op de dag dat we hoorden dat ze doodging dansten we op de tafel. Haar rok zwierend in de lucht, haar lange benen geruisloos draaiend op het houten tafelblad. Spikkels groen licht in haar ogen, haar armen bewogen wild als lianen de ruimte in.
Hoe haar weelderige lijf aftakelde en steeds vormelozer werd. Hoe ze een paar maanden later begon te ruiken naar de morfine die ze toegediend kreeg: een geur die nooit echt je neus verlaat wanneer je hem eens geroken hebt.
Het ziekenhuisbed, de onzichtbare tralies die om haar heen gebouwd leken vanaf het moment dat ze wist dat ze niet meer leven zou. En dan het wachten. Alsof er een klok ergens onverschrokken, onvindbaar is. De tijd die eerst langzaamaan, steeds sneller tikt tot het over is.
Ik probeerde haar te troosten. Kookte overdadig wanneer we een avond samen waren. Ze glimlachte flauw, probeerde de grote hoeveelheid voedsel binnen te houden. Later, als ze dacht dat ik sliep, hoorde ik haar braken in de badkamer. Lang en luid, de volgende ochtend gele spetters gal op de witte muur.
We moesten haar leven vieren. We moesten vieren dat ze bestond, met haar lange haren en haar zachte stem. We moesten en zouden alles eruit halen wat er nog in zat, die laatste maanden, voor ze alleen nog maar kon staren in de verte, liggend in haar bed. Haar huid werd geel, haar ogen dof. Liggen ging pijn doen, alles aan haar was broos en eigenlijk al vergaan. Uitstekende botten met wat loshangend vel was alles wat haar nog bij ons hield.
De weken voor haar dood kregen we een puppy, wat belachelijk was – wie moest er voor het beest zorgen als zij er straks niet meer was. Iedereen deed zijn best en het was een leuk dier; het kwispelde vrolijk en likte haar gezicht.
Ik meed haar kamer, want wat zeg je tegen iemand die bijna dood gaat? Alles klonk leeg, de woorden die ik sprak leken niet van mij.
De hond was nog niet zindelijk en lopen deed het dier ook niet graag. Ik droeg hem door de straten, naar het park. Languit lag ik met het beest op mijn buik in het natte wintergras. Straaltjes warme urine liepen over mijn arm. Het gaf niet. Soms huilde ik, daar, in het park met het beest net zo tegen me aangeklemd als zij de hond vasthield in bed.
Op de dag dat ze doodging hebben we gedanst om haar bed, haar ogen waren al gesloten. We kleedden haar in een rode jurk die ik uitkoos en die als een leeg omhulsel om haar graatmagere lijf viel. Het had gestormd die nacht, nu scheen de zon. De wolken openden zich, de hond plaste tegen het bed. En we lachten.