Zacht vlees

De golven van haar lijf – de strakke lijnen, haar bleke dijen. Dat ze hier nu bij me is. Hoe ik houd van haar lijf, haar gezichtje. Haar haren, donkerbruin en warrig in elkaar. Haar huid is een jungle, haar benen zijn van mij. De harde haartjes op haar arm doen me rillen, haar teennagels krassen mijn voeten open wanneer ze op me ligt.
Ik volg haar silhouet met mijn hand en denk aan alle nachten, hoe ik al acht jaar wacht op meer dan dit. Hoe er zoveel gebeurd is en tegelijkertijd niets veranderd is.
Hoe haar moeder mijn naam kent, hoe ze mijn vader een paar keer versloeg met een spel dart. Hoe ze sneller drinkt dan ik, mijn vormloze truien draagt en hoe ze mijn naam slissend tussen haar lippen neemt. Hoe ik altijd bang ben te ver te gaan, haar af te stoten, te verliezen.

Haar kleine ogen wanneer ze wakker wordt na een korte nacht slaap en hoe ze dan de ruimte verkent. En hoe ik koffie zet om de tijd door te komen –  haar stille aanwezigheid nog even in mijn lijf, mijn huis te voelen. Mijn opgezette klieren – hoe ik haar nooit helemaal verdraag maar ook niet zonder haar kan.
Hoe ze dan tuurt door de hoge ramen, de gordijnen opzij schuift en verstilt naar beneden kijkt. De straten met auto’s en snel voorbijgaand volk, hoe ze zucht maar verder niets.
En hoe ze gaat. Haar haren opsteekt, met één hand, en met de andere haar tanden poetst. Ze smeert iets op haar lippen, ritst haar spijkerbroek dicht en raapt wat spullen bijeen. In al deze jaren heeft ze nog nooit iets laten liggen. Hoe ze me voor vertrek vluchtig kust en de dag in verdwijnt.  Haar zachte geur die nog even in mijn lakens blijft hangen.
Ik ga de dag niet aan, blijf bloot liggen in de plooien van het laken, dat even daarvoor nog haar lichaam droeg. En hoe goed dat stond; mijn bed, haar huid, alle oneffenheden haar sproetjes, de paarse bloeduitstorting in haar rechterzij.

’s Avonds, de hele dag lag ik loom in huis met haar restanten (wat haren in het doucheputje,  haar opgedroogde speeksel op het kussen, een gebroken nagel die ik uit de gootsteen viste).
Ik loop naar buiten, naar waar de schepen de stad voor het eerst raken. Ik zie de mensen, hun gezichten en de manier waarop ze vooruit deinen, haast hebben. Ik loop door de stad en hoop dat ik haar gezicht ergens ontdek in de vloedgolf van lijven. Alsof hier, buiten, ineens iets anders zal zijn. Iets dat me verder brengt, of juist afstoot zodat ik verder kom dan haar donkere oogopslag, de lange nagels van haar beide pinken, haar zachte vlees.