Zaterdag

Wat ik me herinner zijn de zaterdagen. Hoe hij me ’s morgens vroeg ophaalde en hoe we over de Amsterdamse grachten scheurden in zijn oude, witte Saab. Het rook er naar mijn vader: een kruidig mengsel en daarbij de weeïge geur van de pijp die hij rookte. Hoe ik met mijn hoofd in m’n nek door het open dak de grijze hemel aan me voorbij zag trekken en hoe de wereld dan voor even stil stond.

Elke zaterdag dat we samen waren, liepen we over dezelfde markt. Het marktplein vol lawaaiige handelaren, een bont kwartet muzikanten en kisten vol geurig fruit. We zaten altijd op hetzelfde bankje en aten daar onze buit al smakkend op. Mijn vader bekeek alle passerende vrouwen uitvoerig: de hoogblonde met haar sierlijke, lange benen; de rooie met armen vol sproeten en een gulle lach. De volle vrouw die struikelde en ons vol schaamte aankeek. Mijn vader lachte breed naar hen allemaal, liep soms zelfs een eindje met hen op. Ik bleef wachten op het bankje, tot hij terugkwam en over vroeger zou vertellen.

Het was begin jaren 80, eind augustus en warm. Er speelde de avond van hun eerste ontmoeting een bekende klezmerband in een rustiek café aan de Oost-Amerikaanse baai. Mijn moeder kwam aanrijden in haar luid ronkende auto, terwijl mijn vader nog een laatste hijs van zijn pijp nam. Zij had hem tijdens de pauze verleid met koele gin en de kuiltjes in haar wangen. Na een avond vol dans, drank en de opzwepende muziek van violen en trompetten, verdwenen ze samen de nacht in.
Ze reden naar het water waar mijn vader en moeder naast elkaar op een steiger gingen liggen en wachtten tot de sterren de zwarte lucht kleurden. Het was stil en donker, alleen de krekels en het zachte deinen van het water vulden de steiger. Ze hadden niet veel gepraat die avond, gewoon gelegen en toen had ze hem als eerst gekust. Ze rook naar sandelhout, zijn lievelingsgeur.

Soms kwam hij maanden niet langs, zonder een teken van leven te geven. Dan wachtte ik op zaterdag tevergeefs voor de hoge, lege ramen van mijn kamer. Op straat zag ik de mensen lopen, hun handen in elkaar; hoe ze allemaal heel erg samen waren. Dan was ik boos op hem en vooral op mezelf: ik was niet leuk genoeg als dochter, anders was hij wel gebleven.

Hij bracht de vreemdste cadeaus mee van zijn reizen. Geen poppen of spellen maar grove stukken geurende zeep, boeken met gedroogde bloemen op de kaft en kaarsen die nooit bleven brandden. Hij reisde van Mexico naar India, van San Diego door naar Teheran. Hij schilderde met verf de uitgestrekte bergen en eilanden op dunne vellen papier. Zijn haar rook naar citroen en zijn ongeschoren wangen prikten, maar waren toch mijn lievelingswangen. Hij vertelde nooit waarom hij niet op één plek kon zijn, misschien wist hij zelf ook niet waarom.
Hij vertelde alleen over de avond die bijna nacht wordt, wanneer de lucht inktblauw is en de wolken samentrekken. Wanneer de lichtjes in de huizen  doven en het er niet toe doet waar ter wereld je bent: het wordt overal toch vanzelf weer een nieuwe dag.